BlogZelfstandig of niet. Dat is de vraag.

12 oktober 2023

Al tientallen jaren, zo kun je eigenlijk wel zeggen, worstelt de rechtspraktijk met de vraag in welke situaties sprake is van een “echte” arbeidsovereenkomst en in welke situaties daar nu juist geen sprake van is en dus aangenomen dient te worden dat degene die arbeid verricht dat doet als zelfstandige. Die vraag is niet alleen arbeidsrechtelijk relevant. Ook voor de heffing van premies voor de sociale verzekeringen speelt die vraag een rol.

Het belang van de beoordeling van de vraag of iemand krachtens arbeidsovereenkomst of krachtens iets anders (en meestal dus, zo is dan de bedoeling, als zelfstandige) werkzaam is, is, ook al bestaat die discussie al tientallen jaren, niettemin in het laatste decennium alleen maar groter geworden. Dat heeft er vanzelfsprekend mee te maken dat heden ten dage de zogenaamde zelfstandigen overal aan het werk zijn. Met echt ondernemerschap heeft dat vaak in het geheel niets meer van doen.

Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de politiek (ook) al jaren probeert een antwoord te vinden op deze ongebreidelde groei van het legioen van zelfstandigen en om daar paal en perk aan te stellen.

Dat heeft begin oktober 2023 geleid tot een concept van een wetsvoorstel “verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden”, dat door de minister van sociale zaken en werkgelegenheid is gepubliceerd voor zogenaamde internetconsultatie.

Het idee is dat aan de hand van een aantal criteria die in het Burgerlijk Wetboek opgenomen worden (beter) kan worden beoordeeld of sprake is van een arbeidsovereenkomst (met alle rechten en plichten voor werkgever en werknemer van dien) danwel dat sprake is van een andersoortige arbeidsverhouding.

Sinds jaar en dag wordt aan de hand van de vraag of iemand arbeid verricht “in dienst” van de ander, bepaald of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De term “in dienst” impliceert dat sprake is van een gezagsverhouding.

Het concept wetsvoorstel behelst een aantal criteria aan de hand waarvan, zo is de bedoeling, beter kan worden beoordeeld of inderdaad sprake is van het “in dienst” van de ander arbeid verrichten.

Om te bepalen of de arbeidsrelatie een arbeidsovereenkomst is, moet sprake zijn van óf zogenaamde “werkinhoudelijke aansturing door de werkgever” en/of “organisatorische inbedding in de organisatie van de werkgever”. Is dat niet het geval, dan is geen sprake van “werken in dienst van” en dus ook niet van een arbeidsovereenkomst.

Is één van deze elementen wél aanwezig, dan wordt bekeken of de werkende “voor eigen rekening en risico” werkt. In dat geval vindt een afweging plaats: weegt het laatste zwaarder dan een van de eerste twee criteria, dan is (ook) geen sprake van een arbeidsovereenkomst – en andersom.

Onder welke omstandigheden nou precies sprake is van “werkinhoudelijke aansturing”, “organisatorische inbedding” en “arbeid voor eigen rekening en risico” geeft het concept van het wetsvoorstel nog niet aan. Dat zal nog nader moeten worden uitgewerkt in lagere regelgeving.

Naast deze criteria, wordt met het wetsvoorstel ook een rechtsvermoeden geïntroduceerd. Als een werkende een uurtarief verdient dat lager is dan € 32,24, dan wordt vermoed dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Hiermee wordt beoogd om het voor de werkenden aan de onderkant van de arbeidsmarkt makkelijker te maken een arbeidsovereenkomst op te eisen. Daarnaast moet het rechtsvermoeden voor een preventief effect zorgen. Het is uitdrukkelijk een rechtsvermoeden. Dat betekent dat bewijs van het tegendeel (lees: er is ondanks het lage uurtarief toch geen arbeidsovereenkomst) mogelijk is.

Of het concept van het wetsvoorstel zoals het nu ter consultatie voorligt, ook daadwerkelijk in deze vorm door de minister bij de Tweede Kamer ingediend gaat worden, moeten we afwachten. Voorzien is dat het wetsvoorstel moet leiden tot een wetswijziging die ingaat per 1 juli 2025. Zover is het nog lang niet.

Het is ook de vraag of de criteria die nu worden voorgesteld, zo heel veel anders zijn dan wat in de rechtspraak niet al bedacht is. Het is om die reden dan ook de vraag of het voorstel, als het al wet gaat worden, daarmee een halt gaat toeroepen aan de vele verschijningsvormen waarmee (schijn-)zelfstandigen zich op de arbeidsmarkt begeven.

Dat zovelen heden ten dage als (schijn-)zelfstandigen aan het werk zijn is niet voor niets en heeft z’n redenen. Het zou goed zijn als de wetgever na gaat denken over die redenen, in plaats dat de wetgever probeert met wetgeving als nu voorgesteld, (schijn-)zelfstandigheid de kop in te drukken.

https://www.verba-advocatenkantoor.nl/wp-content/uploads/2021/01/VERBA_logo_kader-160x160.png
Baronielaan 23, 4818 PA Breda
Postbus 5640, 4801 EA Breda